We fietsen al een kilometer of 14 langs dezelfde trekvaart. Wind tegen. Ik heb beloofd dat we alleen de heenweg fietsen. Op de terugweg nemen we de trein.
In de berm stopt een man papiertjes en plastic in een vuilniszak. Ik vertel Lena over een verhaal van David Sedaris dat ik vanmorgen las. Waarin hij vertelt dat hij zoveel troep langs de kant van de weg heeft opgeruimd dat er nu een vuilniswagen naar hem vernoemd is. We fietsen verder. Het waait zo hard dat we elkaar bijna niet kunnen verstaan.
Nadat Lena zes keer heeft gevraagd waarom we niet gewoon met de auto zijn gegaan reageer ik niet meer, dus vraagt ze: ‘Vertel nog eens wat verhalen van die Sedaris.’ Ik vertel over het verhaal van een vetbult die hij had laten wegsnijden uit zijn buik door een van de bezoekers van zijn lezingen. En die hij – nadat hij de bult een paar maanden in de diepvries van zijn vakantiehuis had bewaard – aan de kolonie schildpadden in de buurt voert terwijl er net een paar mensen naast hem komen staan en hem vragen: ‘Wat voer jij ze? Als wij ze kip voeren zijn ze lang niet zo gretig als nu.’
Ik vertel over een verhaal waarin hij schrijft dat hij zo geobsedeerd is door zijn nieuwe Fitbit dat hij op een gegeven moment 60000 stappen per dag zet om maar complimenten van zijn apparaatje te blijven krijgen.
En dan herinner ik me ineens een ouder verhaal van Sedaris. Waarin hij schrijft dat hij altijd fantaseerde dat hij eigenlijk helemaal niet de zoon van zijn ouders is. Dat hij elke nacht droomt dat de bel gaat. En dat dan ineens zijn échte ouders voor de deur staan. Een schatrijke barones en een vader met een getailleerd pak. Ze staan klaar voor hun glimmende gloednieuwe auto met chauffeur en komen hem halen.
Ik zeg: ‘Dat fantaseer jij vast ook wel eens.’
En ze zegt: ‘Ja, nu bijvoorbeeld.’
Het was een inkoppertje. Maar ze pakte haar kans zo mooi. De timing, het ritme in de zin, de toon, het was wonderschoon.
Op de terugweg, een paar uur later, zouden we nog tot de ontdekking komen dat de treinen niet reden die dag.